Ton Sijbrands (l.) mag tijdens het Lucas Bols-toernooi 1961/1962 voor de analfabete Baba Sy de ene winstpartij na de andere noteren. Geert van Dijk kijkt aandachtig toe. Foto: Nationaal Archief
Het precieze moment waarop ik met het damspel in aanraking kwam, kan ik niet meer achterhalen. Dat klinkt misschien vreemd uit de mond van iemand die zichzelf meermaals als een "cijferfreak" heeft betiteld, maar toch ís het zo. Het enige wat ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan stellen, is dat ik negen dan wel tien jaar oud moet zijn geweest toen mijn ouders mij de regels van het spel bijbrachten.
(Op de achterkant van het eerste deel van "Mijn Hollands Universum" heeft ChatGPT, de bescheiden chatbot („nee joh – mijn naam hoeft er niet bij") die zo goed was de flaptekst voor zijn rekening te nemen, er gemakshalve "negen jaar" van gemaakt. Maar daar valt dus wellicht het een en ander op af te dingen.)
Ik denk dat ik eerder negen dan tien zal zijn geweest, omdat het voor mijn gevoel nog een eeuwigheid geduurd heeft (maar ik besef dat dit niets hoeft te zeggen) voordat ik mij, niet lang na mijn elfde verjaardag (15 december 1960), aan de hand van mijn vader bij de Christelijke Damvereniging Amsterdam aanmeldde. Maar van dat allesbepalende moment –op de kosmos bezien volstrekt onbeduidend, maar voor de loop van míjn leven van beslissende betekenis– waarop mijn ouders het kartonnen dambord uit de kast haalden dat mij al zo lang intrigeerde, is nooit enige aantekening gemaakt. En er is niemand (meer) bij wie ik het zou kunnen navragen. Het bedoelde voorval moet dus ‘ergens’ in 1959, uiterlijk 1960 hebben plaatsgevonden. Nauwkeuriger dan dit krijg ik mijn ‘geboorte-als-dammer’ niet in het vizier: die nog betrekkelijk ruime marge van een jaar laat zich onmogelijk wegredeneren.
Zoals gezegd: in de winter van 1960/1961 werd ik lid van CDA, waar ik voorlopig alleen de door Leen de Rooij en Henk Smit geleide jeugdafdeling bezocht, zaterdagmiddag in de toenmalige Pniëlkerk (thans Podium Mozaïek) aan de Bos en Lommerweg. Maar zo’n twee, drie maanden later maakte ik de overstap naar de "senioren", die hun clubavond in het Max Euwe Huis aan de Bilderdijkstraat hadden. Zodat ik op vrijdag 14 april 1961 mijn eerste ‘officiële’ partij (dat wil zeggen mét klok én verplicht noteren) speelde tegen Wim Zoutman, een dammer die –zo meen ik mij althans te herinneren– niet veel later het lidmaatschap van CDA zou verruilen voor dat van de Jehovah's Getuigen.
Mijn onervarenheid en uiterst gebrekkige, om niet te zeggen non-existente kennis van het spel (mijn enige ‘kompas’ bestond uit het boekje "Ken Uw Sport" van de onvolprezen J.F. Moser), maakten dat mijn eerste partijen domweg niet om áán te zien waren. Het was dan ook niet voor niets dat een hedendaagse topspeler die zich –inmiddels alweer meer dan tien jaar geleden– op mijn verzoek over de redactie van mijn autobiografie had ontfermd, mij dringend ontraadde partijen als Sijbrands-Zoutman 1961 te publiceren, een advies waaraan ik mij tot dusver wijselijk heb gehouden.
Maar ik ontwikkelde mij pijlsnel, en mijn spel ging met sprongen vooruit. Dat was enerzijds te danken aan de wekelijkse lessen van R.C. Keller, die tijdens het Lucas Bols-toernooi 1961/1962 –waar ik voor de analfabete Baba Sy de ene winstpartij na de andere mocht noteren!– zijn trainersoog op mij had laten vallen. Anderzijds zal van de lectuur en bestudering van het door Piet Roozenburg samengestelde toernooiboek over het WK 1948, dat ik van mijn club- én buurtgenoot Piet Verweij cadeau had gekregen (zie ook pagina 366 van Mijn Hollands Universum), een vormende én stimulerende werking zijn uitgegaan. Hoe dan ook – na afloop van dat eerste jaar zou ik in de onderlinge competitie van CDA, waarin ik als tweede achter Paul Johannesen was geëindigd, van de B-groep naar de A-groep promoveren. En in de laatste drie maanden van 1962 zou ik mijn eerste individuele succes boeken door met een score van 19 uit 10 (alleen tegen Henk Werner werd het remise) het Jeugdkampioenschap van Amsterdam op mijn naam te schrijven.
Eerder datzelfde jaar was ik overigens –op aanraden van Keller– eveneens lid geworden van Gezellig Samenzijn, de "Club der Meesters", zoals Moser het in zijn "Zak-encyclopedie voor Dammers" (Baarn 1960) noemt. Bij GS had ik in de zomer van 1962 meegespeeld in de Jeugdcompetitie, waarin ik onder meer een haarscherp duel in de zogeheten Jurg-variant met theoreticus Rob Jansen had uitgevochten. Ook had ik mijn nieuwe ‘deeltijdvereniging’ vertegenwoordigd in de Clubcompetitie voor Jeugdvijftallen. Daarin waren wij met GS II kampioen geworden door –ongekende triomf!– de oudere jongens van GS I te verslaan.
Wat er al enige tijd aan zat te komen, en waar men bij mijn eerste club wellicht al langer bevreesd voor was geweest, werd in maart 1963 werkelijkheid: ik verhuisde definitief van CDA naar het veel sterkere GS. Ik kreeg een plaats in het derde (senioren)team, waarvoor ik vier partijen won –onder anderen van KDA'er J. Huismans en de markante Tinus Delsen van APGS– maar óók een buitengewoon instructieve partij verlóór van de niet minder markante DSTO'er Van den Heuvel. Die had overigens in de clubcompetitie van 1951 op spectaculaire wijze meervoudig NK-finalist André ("Puk") Ligthart verslagen. Voor díé lezers die het zónder Mosers "Modern Openingsspel" moeten stellen (zie anders pagina 27 van het eerste deeltje): in Van den Heuvel-Ligthart 1951 was na 17 zetten dezelfde explosieve 19x19-stand ontstaan als vier jaar later in de NK-partij W. de Jong-Bom 1955 op het bord zou verschijnen! En Ligthart was op exact dezelfde, lichtelijk naïeve wijze ten onder gegaan als Bom!
Eind mei, begin juni 1963 boekte ik mijn tweede individuele succes. In het door Gezellig Samenzijn georganiseerde Jeugdtoernooi, waaraan behalve door leden van GS (ik noem slechts Herman van Westerloo en Dick Roelofs) óók werd deelgenomen door spelers die –zoals Anton Schotanus en Fred Ivens– al een zekere landelijke bekendheid genoten, kwam ik tot een score van 12 uit 7. Dat was ruimschoots voldoende voor een eerste plaats, 2 punten vóór het trio Ivens/Schotanus/Van Westerloo.
Inmiddels had ik mijn ‘dambibliotheek’ uitgebreid met de zogeheten "Partijenboekjes" die het District Amsterdam (lees: secretaris Klaas van Netten) uitgaf van de belangrijkste wedstrijden die er destijds werden gehouden. Dat waren gestencilde boekjes met louter notaties van de gespeelde partijen, slechts hier en daar opgesierd met een verdwaald, door R.C. Keller geautoriseerd vraag- of uitroepteken. Dankzij die Partijenboekjes nam ik kennis van de NK-toernooien van de jaren 1961-1963 (Wim de Jong! Piet Roozenburg!) en van het toernooi om het WK 1960, waarin Sjtsjogoljev, Baba Sy en Koeperman een klasse apart waren. Én ik was, anderhalf jaar tevoren tijdens het eerder genoemde Lucas Bols-toernooi 1961/1962, in het bezit gekomen van de twintig partijen die Sjtsjogoljev en Koeperman najaar 1961 in hun eerste tweekamp om de wereldtitel hadden gespeeld. De vier ongelooflijk dichtbetypte A3-vellen die de Zuid-Hollandse meester Philip Ham –bekend van zijn prachtige overwinning (1939) op toenmalig wereldkampioen Raichenbach– in het Amsterdamse Hotel Krasnapolsky aan de man trachtte te brengen, bevinden zich ruim 62 jaar na dato nog altijd in mijn archief.
Dat ik zo nadrukkelijk de aandacht vestig op die –overigens ook anno 2024 nog zeer genietbare!– matchpartijen uit 1961, heeft onder meer te maken met het feit dat ik mij bij mijn duel met Schotanus in het Jeugdtoernooi 1963 sterk liet inspireren door de 9e matchpartij Koeperman-Sjtsjogoljev. Ik overdrijf geenszins: in de 13x13-fase die na 32 zetten haar intrede had gedaan, was mijn stand zowaar honderd procent identiek aan die van Koeperman! En doordat ik –anders dan Koeperman, die had moeten toezien hoe Sjtsjogoljev het gevaar tijdig afwendde– óók nog eens aan zet was, kon ik een vleugelaanval inzetten die in alle varianten doorslaggevend bleek!
(Iets anders is dat ik vlak daarvoor, in de 14x14-fase, een bizarre, volstrekt athematische opstelling had ingenomen die mijn totale gebrek-aan-ervaring verried. Inderdaad betrof het mijn allereerste confrontatie met de halve hekstelling, een speltype overigens waarover –naar mijn indruk– zelfs vandaag de dag nog heel verschillend wordt gedacht. Maar de laatste twintig zetten van die partij pakt men mij niet meer af.)
[Klik hier om naar break-out 1 (Van Dijk-Beeke 1957) te gaan.]
(De acht vriendschappelijke ‘1.34-29-partijen’ die ik −zónder klok− op mijn kamertje in het ouderlijk huis had gespeeld tegen Albert Pater (4x) en Ruud Palmer (idem), tellen uiteraard niet mee.)
Hoewel er beslist periodes in mijn leven zijn geweest waarin ik mij er regelmatig van bediende, is 1.34-29 nooit echt mijn favoriete openingszet geworden. Sterker nog: met nadrukkelijke uitzondering van 1.35-30 en 1.32-27 heb ik met alle andere zetten aanzienlijk méér praktijkervaring opgedaan!
Daar komt nog iets anders bij. Er zíjn namelijk zwartspelers die met hun keuze voor 1…17-22 en 2…11-17 enzovoort weliswaar de indruk wekken dat zij bereid zijn een scherp gevecht in (bijvoorbeeld) de Keller-variant aan te gaan, maar die in werkelijkheid met 4…22-27 (5.32x21 17x26; 5.31x22 18x27 6.32x21 17x26) het hazenpad kiezen zodra zij daartoe de gelegenheid krijgen. Als je daar als witspeler geen bezwaar tegen hebt, is er uiteraard geen enkele reden niet gewoon 4.50-45 of, ingeval 45 op 44 staat (1.33-29 17-22 2.39-33 11-17 3.44-39 6-11), 4.50-44 te doen. Maar voor wie mocht menen dat een werkelijk winststreven gebaat is bij optimale strijd en dito spanningen, kán het een overweging zijn om 4.31-26 te spelen.
[Klik hier om naar break-out 3 (vertakking 1.33-29 17-22) te gaan.]
„Wat in symmetrische stellingen voor de ene kleur geldt, geldt vrijwel per definitie ook voor de andere kleur", schreef ik op pagina 31 van Mijn Hollands Universum. Aanleiding vormde de onversneden klassieke 20x20-stand die na acht zetten (1.31-27 18-23 2.33-28 17-21 3.39-33 12-18 4.34-30 20-24 5.30-25 21-26 6.44-39 7-12 7.40-34 11-17 8.34-30 17-21) op het bord prijkte in mijn partij tegen Ruud Palmer uit de allesbeslissende slotronde van het Jeugdkampioenschap van Amsterdam 1963.
(Ter zijde: bij het ingaan van die slotronde, die overigens nog geen vier maanden na het onderhavige duel met Beeke plaatsvond, konden Palmer en ik beiden op een honderd procentscore bogen! De enige vraag waarop het antwoord 61 jaar na dato nog altijd in nevelen gehuld gaat, is of het om een score van 12 uit 6 ging dan wel −nogal een verschil− 20 uit 10. Zie Epiloog-2 op de pagina’s 60 en 61.)
Maar wat ik ten aanzien van (symmetrische) klassieke standen beweerde, is natuurlijk evenzeer van toepassing op (symmetrische) flankstanden. En waar wit zo-even serieuze alternatieven had in 4.31-26 en 4.32-28, had zwart op zíjn beurt bruikbare alternatieven in 4…20-25 en 4…19-23. Vooral de eerste van die beide voortzettingen is populair onder zwartspelers die de Keller-variant graag met verwisselde kleuren tegenspelen (4…20-25 5.35-30 19-23 6.32-28 23x32 7.37x28 16-21 8.41-37 21-27 9.28-23 11-16 10.31-26 27-31 enzovoort enzovoort).
Moet hij 7.32-28 23x32 8.37x28 doen? Of verdient 7.30-24 dan wel 7.40-35 de voorkeur? De genoemde volgorde weerspiegelt en passant de populariteit van de drie verschillende opties. Er is van alles over te melden, maar een en ander valt helaas buiten het kader van dit artikel, zoals hier ook voor beschouwingen over de Keller-variant of de Keller-variant-met-verwisselde-kleuren geen plaats is.
De enige persoonlijke ontboezeming die ik met de lezer wil delen, is dat ik −terugkijkend− schrik van de ronduit povere manier waarop ik de stand na 6.35-30 20-25 in de eerste helft van de jaren zeventig be-, nee: mishandelde. Want (bijna) wereldkampioen of niet: zowel tegen Gantwarg (WK 1972) als tegen Herman van Westerloo (Kloksimultaan VAD 1973) wist ik na 7.32-28 23x32 8.37x28 13-19 niets beters te bedenken dan 9.30-24 19x30 10.29-23 18x29 11.33x35 22x33 12.38x29. Pas in de jaren tachtig zou ik ook deze specifieke vertakking eindelijk in de vingers krijgen.
Hoe deze drie wezenlijk verschillende bestrijdingswijzen van de vijandelijke Roozenburg precies moeten worden beoordeeld − géén idee, toen niet en nu niet. Maar ik herinner mij wél waarom ik mij destijds zo tot 9.38-32 aangetrokken voelde. Die keuze voor de tekstzet kwam namelijk niet of nauwelijks uit damtechnische overwegingen voort, maar had alles te maken met een foto die ik in "Het Damspel", het officiële orgaan van de KNDB, had zien staan. In nummer 11 van de jaargang 53 kan men namelijk een momentopname uit de partij Andreiko-Koeperman, kampioenschap USSR 1961, aantreffen. Op die foto ziet men dat Andreiko, die in dat toernooi zijn eerste Sovjet-Russische titel veroverde (er zouden er nog liefst zeven volgen!), na de openingszetten 1.32-28 18-22 2.37-32 12-18 3.41-37 7-12 4.46-41 1-7 5.31-26 19-23 6.28x19 14x23 7.32-28 23x32 8.37x28 16-21 zojuist 9.38-32 heeft gespeeld! Nu wil ik níét beweren dat er geen verschillen zouden zijn tussen de openingsvariant uit Andreiko-Koeperman 1961 en die uit Sijbrands-Beeke 1963. Desondanks laat zich, zeker voor wie in zijn jeugdjaren zelf óók idolen heeft gehad, moeiteloos navoelen waarom ik vond dat ik eveneens 9.38-32 moest spelen.
Overigens geloof ik níét −om nog even op het begin van de eerste alinea terug te komen− dat het ook maar iets uitmaakt of wit 9.38-32 dan wel 9.41-37 speelt. Het gaat er pas toe doen wanneer zwart 9.41-37 met het scherpe 9...16-21 beantwoordt. Dan maakt het namelijk wel degelijk verschil of wit zijn tegenstander zonder meer op veld 27 toelaat (10.46-41 21-27), óf dat hij middels 10.38-32!? 11-16 11.43-38 7-11 12.37-31 de afruil van een koppel schijven (21-27x27) afdwingt.
Beeke geeft zijn zevende zet een passend vervolg door op een Roozenburg-aanval aan te sturen. Dat was bepaald geen specialiteit van mijn tegenstander: van alle Beeke-partijen die in de database te vinden zijn (dat zijn er overigens nog geen 150), is dit letterlijk de enige waarin hij het Roozenburg-systeem zélf hanteert! Er staat tegenover dat ook ik een vrijwel onbeschreven blad was waar het het tegenspel van de Roozenburg betrof: behalve in een van weerskanten matig behandelde partij tegen Herman van Westerloo, Jeugdcompetitie GS 1962, had ik er tot dan toe niet de geringste praktijkervaring mee opgedaan.
Ik wil nog even terugkomen op de aantekening bij wits 5e zet (31-26). Daar gaf ik als alternatieve mogelijkheid 5.32-28 19-23 6.28x19 14x23 7.35-30 10-14 8.31-27 22x31 9.36x27, waarop een plausibel vervolg luidt 9...20-25 10.37-32/40-35 13-19. Wie goed kijkt zal zien dat dan, zij het met verwisselde kleuren en −uiteraard− 1 tempo méér voor wit, precies díé stelling is ontstaan die Beeke met de tekstzet op het bord heeft gebracht!
Met verwisselde kleuren −en derhalve 1 tempo méér voor de 'aanvaller'− kwam deze zelfde variant onder meer op het bord in de explosieve duels die Schwarzman (wit) en Kalmakov uitvochten in de toernooien van achtereenvolgens Amersfoort 2012 en Heerhugowaard 2013. Van nóg recenter datum zijn partijen als Lorevil-Anikejev (WK 2023), Van IJzendoorn-Boxum (NK 2023) en Van der Star-Terweijden (idem).
De tekstzet paste overigens naadloos in het plan dat mij voor ogen stond, een plan dat geheel gebaseerd was op de strategie waarmee Koeperman in de 3e matchpartij om het WK 1961 van Sjtsjogoljev had gewonnen! De eerste zestien zetten van dat duel, niets minder dan de 'stampartij' waar het de actieve bestrijding van de Roozenburg-opstelling betreft, zagen er namelijk als volgt uit:
[Klik hier om naar break-out 4 (Koeperman-Sjtsjogoljev 1961) te gaan.]
"Met kennis van zaken gespeeld", ben ik in dergelijke gevallen geneigd te schrijven. Maar daarmee zou ik de waarheid geweld aandoen. Want zoals ik hierboven al duidelijk maakte: Beeke kán, gezien zijn gebrek-aan-ervaring met de Roozenburg-aanval, niet of nauwelijks enige kennis omtrent dit speltype hebben gedragen. Het is dan ook des te knapper dat de zwartspeler achter het bord tóch het juiste plan vindt. Dankzij de tekstzet namelijk kan zwart 13.28-23(?) 19x28 14.32x23 18x29 15.34x23 met het sterke 15...13-18! beantwoorden. 'Opvangen’ met 16.39-34?? 18x29 17.34x23 is dan immers uitgeschakeld door de damzet 17...24-30!, 18...15-20 en 19...4-10 +, zodat wit niet beter heeft dan 18.33-29 24x33 19.38x29. Met 19...9-13, naar keuze gevolgd door 5-10-14 dan wel 3-9-14 of zelfs 4-9-14, kan zwart dan de vijandelijke voorpost onder vuur gaan nemen. Zie ook het competitieduel H. van Westerloo-Bronstring van november 2016.
Hoewel die zet er een beetje vreemd uitziet, blijkt er bij nadere bestudering niets mis mee. Zo zou 14...18-23?! 15.34-29! 23x34 16.40x20 15x24 17.47-42! volmaakt bevredigend zijn voor wit. Voorts is het voor 14...21-27? 15.32x21 16x27 nog te vroeg vanwege een reactie waarbij wit van de nood (het achtergebleven stuk op 46) een deugd maakt, te weten 16.37-32! 11-16 17.32x21 16x27 18.47-41!! en altijd 19.26-21! +, ook en vooral op 18...18-23. (Met name Sytze Spijker en Carlos Lorevil (zie ook boven) zal deze tactische wending bekend voorkomen…) Blijft over een vervolg als
Overigens: bij alle kritische kanttekeningen die men bij het witte spel in de 18x18-fase zou kunnen plaatsen, dient men voortdurend te bedenken dat die aanmerkingen alleen dán relevant zijn wanneer wit na de definitieve overgang naar een Roozenburg met
Behalve het reeds genoemde 14.28-23?! (14...19x28 15.32x23 18x29 16.34x23 13-18!) is nu ook 14.37-31?? uitgeschakeld. Daardoor moet wit al in een vroeg stadium tussen 14.34-30 of 14.34-29 kiezen.
Voor Beeke was het overigens helemaal geen vanzelfsprekendheid om bij een ‘vrije’ keuze tussen 5-10 of 4-10 voor het eerste te kiezen. Zo placht hij met wit in de stand na 1.32-28 18-23 2.33-29 23x32 3.37x28 20-25 4.41-37 12-18 5.39-33 7-12 6.44-39 1-7 (Beeke-Van der Sluis, NK 1957) niet 7.46-41 (of 7.37-32 of 7.29-24 19x30 8.35x24) maar 7.47-41?! te spelen. En ook in zijn partij tegen Okrogelnik, Lucas Bols-toernooi 1960, gaf hij na 1.32-28 18-23 2.33-29 23x32 3.37x28 20-25 4.39-33 12-18 5.44-39 7-12 6.41-37 19-23 7.28x19 14x23 8.50-44 10-14 de voorkeur aan dat even merkwaardige als ontsierende 9.47-41?!...
Het is vooral op grond van dit soort zetten dat ik mij in de inleiding termen als "ongeschoold" en "ongepolijst" meende te mogen permitteren. Maar het feit dat Beeke zichzelf soms −naar ik aanneem onbedoeld− met een positionele handicap opzadelde, doet aan zijn capaciteiten als dammer niets af!
Voor zover ik kan nagaan, is Sijbrands-Beeke 1963 sowieso een van de allereerste ‘Roozenburg-partijen’ geweest waarin, ook al is het in indirecte zin, van die meerslagwending 27-32! annex 32x23 gebruik werd gemaakt. Maar mijn tegenstander, die na afloop opmerkte dat zwart twee zetten eerder (20.)34-29 ook al met (20...)27-32 enzovoort had kunnen beantwoorden (al vermoed ik dat ik 20.34-29 op dat moment vooral naliet met het oog op 20...3-9 21.29x20 14x25, bijvoorbeeld 22.37-32?! 18-23! 23.32x21 16x27), komt de eer toe een unieke versie te hebben ontdekt die zelfs anno 2024 nog niet in enig ander duel blijkt te zijn voorgekomen! En dan te bedenken dat Beeke −het zij nogmaals gezegd− niet de geringste ervaring met dit moeilijke speltype had...
Met de diagramstand is het naar mijn smaak belangrijkste moment van de partij aangebroken. Maar voordat ik verderga met de bespreking van het onderhavige duel, wil ik wijzen op de overeenkomst met de partij tussen Hein Meijer (wit) en Anton van Berkel uit de voorlaatste ronde van het NK 2014. Dat doe ik níét vanwege de parallel op zich; 15x15-standen als in het diagram, met identieke materiaalverhoudingen aan díé kant van het bord −de linker− waar naar verwachting de beslissing zal vallen, hebben zich tenslotte wel vaker voorgedaan. Nee − ik roep Meijer-Van Berkel 2014 in herinnering omdat de analyse van die partij een schitterende tactische wending aan het licht bracht die ik nog nooit eerder had gezien, en die ook volgens eenieder die ik erover sprak gloednieuw was!
Om te begrijpen wat ik bedoel, hoeft de lezer slechts schijf 5 naar veld 4 te verplaatsen, 3-9 in plaats van 6-11 te spelen en 41 terug te zetten op 47. Als het goed is, prijkt nu de volgende stelling op uw bord:
[Klik hier om naar break-out 5 (Meijer-Van Berkel 2014) te gaan.]