Ton Sijbrands (l.) mag tijdens het Lucas Bols-toernooi 1961/1962 voor de analfabete Baba Sy de ene winstpartij na de andere noteren. Geert van Dijk kijkt aandachtig toe. Foto: Nationaal Archief
Het precieze moment waarop ik met het damspel in aanraking kwam, kan ik
niet meer achterhalen. Dat klinkt misschien vreemd uit de mond van
iemand die zichzelf meermaals als een "cijferfreak" heeft betiteld,
maar toch ís het zo. Het enige wat ik met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid kan stellen, is dat ik negen dan wel tien jaar oud
moet zijn geweest toen mijn ouders mij de regels van het spel
bijbrachten.
(Op de achterkant van het eerste deel van "Mijn
Hollands Universum" heeft ChatGPT, de bescheiden chatbot („nee joh –
mijn naam hoeft er niet bij") die zo goed was de flaptekst voor zijn
rekening te nemen, er gemakshalve "negen jaar" van gemaakt. Maar daar
valt dus wellicht het een en ander op af te dingen.)
Ik denk dat
ik eerder negen dan tien zal zijn geweest, omdat het voor mijn gevoel
nog een eeuwigheid geduurd heeft (maar ik besef dat dit niets hoeft
te zeggen) voordat ik mij, niet lang na mijn elfde verjaardag (15
december 1960), aan de hand van mijn vader bij de Christelijke
Damvereniging Amsterdam aanmeldde. Maar van dat allesbepalende moment
–op de kosmos bezien volstrekt onbeduidend, maar voor de loop van
míjn leven van beslissende betekenis– waarop mijn ouders het
kartonnen dambord uit de kast haalden dat mij al zo lang intrigeerde,
is nooit enige aantekening gemaakt. En er is niemand (meer) bij wie
ik het zou kunnen navragen. Het bedoelde voorval moet dus ‘ergens’ in
1959, uiterlijk 1960 hebben plaatsgevonden. Nauwkeuriger dan dit
krijg ik mijn ‘geboorte-als-dammer’ niet in het vizier: die nog
betrekkelijk ruime marge van een jaar laat zich onmogelijk
wegredeneren.
Zoals gezegd: in de winter van 1960/1961 werd ik
lid van CDA, waar ik voorlopig alleen de door Leen de Rooij en Henk
Smit geleide jeugdafdeling bezocht, zaterdagmiddag in de toenmalige
Pniëlkerk (thans Podium Mozaïek) aan de Bos en Lommerweg. Maar zo’n
twee, drie maanden later maakte ik de overstap naar de "senioren",
die hun clubavond in het Max Euwe Huis aan de Bilderdijkstraat
hadden. Zodat ik op vrijdag 14 april 1961 mijn eerste ‘officiële’
partij (dat wil zeggen mét klok én verplicht noteren) speelde tegen
Wim Zoutman, een dammer die –zo meen ik mij althans te herinneren–
niet veel later het lidmaatschap van CDA zou verruilen voor dat van
de Jehovah's Getuigen.
Mijn onervarenheid en uiterst gebrekkige,
om niet te zeggen non-existente kennis van het spel (mijn enige
‘kompas’ bestond uit het boekje "Ken Uw Sport" van de onvolprezen
J.F. Moser), maakten dat mijn eerste partijen domweg niet om áán te
zien waren. Het was dan ook niet voor niets dat een hedendaagse
topspeler die zich –inmiddels alweer meer dan tien jaar geleden– op
mijn verzoek over de redactie van mijn autobiografie had ontfermd,
mij dringend ontraadde partijen als Sijbrands-Zoutman 1961 te
publiceren, een advies waaraan ik mij tot dusver wijselijk heb
gehouden.
Maar ik ontwikkelde mij pijlsnel, en mijn spel ging met
sprongen vooruit. Dat was enerzijds te danken aan de wekelijkse
lessen van R.C. Keller, die tijdens het Lucas Bols-toernooi 1961/1962
–waar ik voor de analfabete Baba Sy de ene winstpartij na de andere
mocht noteren!– zijn trainersoog op mij had laten vallen. Anderzijds
zal van de lectuur en bestudering van het door Piet Roozenburg
samengestelde toernooiboek over het WK 1948, dat ik van mijn club- én
buurtgenoot Piet Verweij cadeau had gekregen (zie ook pagina 366 van
Mijn Hollands Universum), een vormende én stimulerende werking zijn
uitgegaan. Hoe dan ook – na afloop van dat eerste jaar zou ik in de
onderlinge competitie van CDA, waarin ik als tweede achter Paul
Johannesen was geëindigd, van de B-groep naar de A-groep promoveren.
En in de laatste drie maanden van 1962 zou ik mijn eerste individuele
succes boeken door met een score van 19 uit 10 (alleen tegen Henk
Werner werd het remise) het Jeugdkampioenschap van Amsterdam op mijn
naam te schrijven.
Eerder datzelfde jaar was ik overigens –op
aanraden van Keller– eveneens lid geworden van Gezellig Samenzijn, de
"Club der Meesters", zoals Moser het in zijn "Zak-encyclopedie voor
Dammers" (Baarn 1960) noemt. Bij GS had ik in de zomer van 1962
meegespeeld in de Jeugdcompetitie, waarin ik onder meer een
haarscherp duel in de zogeheten Jurg-variant met theoreticus Rob
Jansen had uitgevochten. Ook had ik mijn nieuwe ‘deeltijdvereniging’
vertegenwoordigd in de Clubcompetitie voor Jeugdvijftallen. Daarin
waren wij met GS II kampioen geworden door –ongekende triomf!– de
oudere jongens van GS I te verslaan.
Wat er al enige tijd aan
zat te komen, en waar men bij mijn eerste club wellicht al langer
bevreesd voor was geweest, werd in maart 1963 werkelijkheid: ik
verhuisde definitief van CDA naar het veel sterkere GS. Ik kreeg een
plaats in het derde (senioren)team, waarvoor ik vier partijen won –onder anderen van KDA'er J. Huismans en de markante Tinus Delsen van
APGS– maar óók een buitengewoon instructieve partij verlóór van de
niet minder markante DSTO'er Van den Heuvel. Die had overigens in de
clubcompetitie van 1951 op spectaculaire wijze meervoudig NK-finalist
André ("Puk") Ligthart verslagen. Voor díé lezers die het zónder
Mosers "Modern Openingsspel" moeten stellen (zie anders pagina 27 van
het eerste deeltje): in Van den Heuvel-Ligthart 1951 was na 17 zetten
dezelfde explosieve 19x19-stand ontstaan als vier jaar later in de
NK-partij W. de Jong-Bom 1955 op het bord zou verschijnen! En
Ligthart was op exact dezelfde, lichtelijk naïeve wijze ten onder
gegaan als Bom!
Eind mei, begin juni 1963 boekte ik mijn
tweede individuele succes. In het door Gezellig Samenzijn
georganiseerde Jeugdtoernooi, waaraan behalve door leden van GS (ik
noem slechts Herman van Westerloo en Dick Roelofs) óók werd
deelgenomen door spelers die –zoals Anton Schotanus en Fred Ivens– al
een zekere landelijke bekendheid genoten, kwam ik tot een score van
12 uit 7. Dat was ruimschoots voldoende voor een eerste plaats, 2
punten vóór het trio Ivens/Schotanus/Van Westerloo.
Inmiddels
had ik mijn ‘dambibliotheek’ uitgebreid met de zogeheten
"Partijenboekjes" die het District Amsterdam (lees: secretaris Klaas
van Netten) uitgaf van de belangrijkste wedstrijden die er destijds
werden gehouden. Dat waren gestencilde boekjes met louter notaties
van de gespeelde partijen, slechts hier en daar opgesierd met een
verdwaald, door R.C. Keller geautoriseerd vraag- of uitroepteken.
Dankzij die Partijenboekjes nam ik kennis van de NK-toernooien van de
jaren 1961-1963 (Wim de Jong! Piet Roozenburg!) en van het toernooi
om het WK 1960, waarin Sjtsjogoljev, Baba Sy en Koeperman een klasse
apart waren. Én ik was, anderhalf jaar tevoren tijdens het eerder
genoemde Lucas Bols-toernooi 1961/1962, in het bezit gekomen van de
twintig partijen die Sjtsjogoljev en Koeperman najaar 1961 in hun
eerste tweekamp om de wereldtitel hadden gespeeld. De vier
ongelooflijk dichtbetypte A3-vellen die de Zuid-Hollandse meester
Philip Ham –bekend van zijn prachtige overwinning (1939) op toenmalig
wereldkampioen Raichenbach– in het Amsterdamse Hotel Krasnapolsky aan
de man trachtte te brengen, bevinden zich ruim 62 jaar na dato nog
altijd in mijn archief.
Dat ik zo nadrukkelijk de aandacht vestig
op die –overigens ook anno 2024 nog zeer genietbare!– matchpartijen
uit 1961, heeft onder meer te maken met het feit dat ik mij bij mijn
duel met Schotanus in het Jeugdtoernooi 1963 sterk liet inspireren
door de 9e matchpartij Koeperman-Sjtsjogoljev. Ik overdrijf
geenszins: in de 13x13-fase die na 32 zetten haar intrede had gedaan,
was mijn stand zowaar honderd procent identiek aan die van Koeperman!
En doordat ik –anders dan Koeperman, die had moeten toezien hoe
Sjtsjogoljev het gevaar tijdig afwendde– óók nog eens aan zet was,
kon ik een vleugelaanval inzetten die in alle varianten
doorslaggevend bleek!
(Iets anders is dat ik vlak daarvoor, in de
14x14-fase, een bizarre, volstrekt athematische opstelling had
ingenomen die mijn totale gebrek-aan-ervaring verried. Inderdaad
betrof het mijn allereerste confrontatie met de halve hekstelling,
een speltype overigens waarover –naar mijn indruk– zelfs vandaag de
dag nog heel verschillend wordt gedacht. Maar de laatste twintig
zetten van die partij pakt men mij niet meer af.)
[Klik hier
om naar break-out 1 (Van Dijk-Beeke 1957) te gaan.]
Een doodnormale openingszet. Maar dat was het
destijds niet voor míj: tot juni 1963 had ik nog niet één officiële
partij met 1.34-29 geopend!
(De acht vriendschappelijke
‘1.34-29-partijen’ die ik −zónder klok− op mijn kamertje in het
ouderlijk huis had gespeeld tegen Albert Pater (4x) en Ruud Palmer
(idem), tellen uiteraard niet mee.)
Hoewel er beslist periodes in
mijn leven zijn geweest waarin ik mij er regelmatig van bediende, is
1.34-29 nooit echt mijn favoriete openingszet geworden. Sterker nog:
met nadrukkelijke uitzondering van 1.35-30 en 1.32-27 heb ik met alle
andere zetten aanzienlijk méér praktijkervaring opgedaan!
(zie diagram)
4.50-45Dit wordt door
menigeen als het logische vervolg op de eerste drie zetten beschouwd.
Maar men kán zich ook op het standpunt stellen dat met 3.45-40 de
ontwikkeling van wits rechtervleugel in feite al is voltooid, en dat
het −dus− nú al tijd is voor hetzij 4.31-26, hetzij 4.32-28.
Daar
komt nog iets anders bij. Er zíjn namelijk zwartspelers die met hun
keuze voor 1…17-22 en 2…11-17 enzovoort weliswaar de indruk wekken
dat zij bereid zijn een scherp gevecht in (bijvoorbeeld) de
Keller-variant aan te gaan, maar die in werkelijkheid met 4…22-27
(5.32x21 17x26; 5.31x22 18x27 6.32x21 17x26) het hazenpad kiezen
zodra zij daartoe de gelegenheid krijgen. Als je daar als witspeler
geen bezwaar tegen hebt, is er uiteraard geen enkele reden niet
gewoon 4.50-45 of, ingeval 45 op 44 staat (1.33-29 17-22 2.39-33
11-17 3.44-39 6-11), 4.50-44 te doen. Maar voor wie mocht menen dat
een werkelijk winststreven gebaat is bij optimale strijd en dito
spanningen, kán het een overweging zijn om 4.31-26 te
spelen.
[Klik hier om naar break-out 3 (vertakking 1.33-29
17-22) te gaan.]
Beeke houdt de symmetrie −nog
even− in stand, om haar pas op de volgende zet voorgoed los te
laten.
„Wat in symmetrische stellingen voor de ene kleur geldt,
geldt vrijwel per definitie ook voor de andere kleur", schreef ik op
pagina 31 van Mijn Hollands Universum. Aanleiding vormde de
onversneden klassieke 20x20-stand die na acht zetten (1.31-27 18-23
2.33-28 17-21 3.39-33 12-18 4.34-30 20-24 5.30-25 21-26 6.44-39 7-12
7.40-34 11-17 8.34-30 17-21) op het bord prijkte in mijn partij tegen
Ruud Palmer uit de allesbeslissende slotronde van het
Jeugdkampioenschap van Amsterdam 1963.
(Ter zijde: bij het ingaan
van die slotronde, die overigens nog geen vier maanden na het
onderhavige duel met Beeke plaatsvond, konden Palmer en ik beiden op
een honderd procentscore bogen! De enige vraag waarop het antwoord 61
jaar na dato nog altijd in nevelen gehuld gaat, is of het om een
score van 12 uit 6 ging dan wel −nogal een verschil− 20 uit 10. Zie
Epiloog-2 op de pagina’s 60 en 61.)
Maar wat ik ten aanzien van
(symmetrische) klassieke standen beweerde, is natuurlijk evenzeer van
toepassing op (symmetrische) flankstanden. En waar wit zo-even
serieuze alternatieven had in 4.31-26 en 4.32-28, had zwart op zíjn
beurt bruikbare alternatieven in 4…20-25 en 4…19-23. Vooral de eerste
van die beide voortzettingen is populair onder zwartspelers die de
Keller-variant graag met verwisselde kleuren tegenspelen (4…20-25
5.35-30 19-23 6.32-28 23x32 7.37x28 16-21 8.41-37 21-27 9.28-23 11-16
10.31-26 27-31 enzovoort enzovoort).
Het veruit bekendste en −naar mijn smaak− enige serieuze alternatief voor de tekstzet bestaat uit 5.32-28. Ook hiervoor geldt dat een en ander gemakkelijk op zetverwisseling zou kunnen neerkomen. De stelling na 5.32-28 16-21 6.31-26 kan tenslotte ook via 5.31-26 16-21 6.32-28 tot stand komen. En na 5.32-28 19-23 6.28x19 14x23 7.35-30 16-21!? 8.31-26 is exact dezelfde stelling op het bord verschenen als na 5.31-26 16-21 6.32-28 19-23 7.28x19 14x23 8.35-30. Maar het is eveneens denkbaar dat 5.32-28 een zelfstandig vervolg krijgt in de vorm van 5...19-23 6.28x19 14x23 7.35-30 10-14 en nu óf direct 8.31-27 22x31 9.36x27 (9…20-25), óf eerst 8.40-35 14-19 en dan pas 9.31-27 22x31 10.36x27 (zoals in de hierboven genoemde partij Boomstra-Cordier 2015!).
19-23Het is waar dat van de drie ‘gecanoniseerde’ voortzettingen waarover zwart in de stand na 5.31-26 beschikt (waarmee ik impliciet bedoel te zeggen dat de aanhangers van 5…20-24 6.29x20 14x25/15x24 niet eens de kiesdrempel halen), 5…19-23 de minst populaire is. Zo kan men alleen al het symmetrische 5...20-25 ruim anderhalf keer zo vaak aantreffen, om maar te zwijgen van het door Keller geïntroduceerde 5...16-21, dat bijna zeven keer zo populair is! Desondanks mankeert er in mijn ogen absoluut niets aan de tekstzet. Evenals 5...16-21 of 5...20-25 kan 5…19-23 tot buitengewoon levendig spel leiden, ongeacht of wit met het ambitieuze 6.35-30 vervolgt (merk op dat na 6...20-25 dezelfde stelling zou zijn ontstaan als na 5...20-25 6.35-30 19-23) dan wel met de voortzetting waarvoor hij in de partij kiest:
6.32-28Moet hij 7.32-28 23x32 8.37x28 doen? Of verdient 7.30-24 dan wel 7.40-35 de voorkeur? De genoemde volgorde weerspiegelt en passant de populariteit van de drie verschillende opties. Er is van alles over te melden, maar een en ander valt helaas buiten het kader van dit artikel, zoals hier ook voor beschouwingen over de Keller-variant of de Keller-variant-met-verwisselde-kleuren geen plaats is.
De enige persoonlijke ontboezeming die ik met de lezer wil delen, is dat ik −terugkijkend− schrik van de ronduit povere manier waarop ik de stand na 6.35-30 20-25 in de eerste helft van de jaren zeventig be-, nee: mishandelde. Want (bijna) wereldkampioen of niet: zowel tegen Gantwarg (WK 1972) als tegen Herman van Westerloo (Kloksimultaan VAD 1973) wist ik na 7.32-28 23x32 8.37x28 13-19 niets beters te bedenken dan 9.30-24 19x30 10.29-23 18x29 11.33x35 22x33 12.38x29. Pas in de jaren tachtig zou ik ook deze specifieke vertakking eindelijk in de vingers krijgen.
Mét direct 7...16-21 is dit het interessantste vervolg op 5…19-23, veel interessanter dan het ook wel gespeelde 7…13-19 met op enig moment 19-23x23. Voorwaarde is echter wél dat zwart straks alsnog met schijf 16 opkomt, wat Beeke −kan ik hier alvast verklappen− inderdaad zal doen.
9.38-32Over de
vraag of deze zet bepaalde voor- dan wel nadelen biedt ten opzichte
van gewoon 9.41-37, heb ik nauwelijks een mening. Dat wil zeggen: ik
ben allerminst blind voor het feit dat wit met 9.38-32 indirect
afscheid neemt van dát tegenspel (van de komende zwarte
Roozenburg-aanval) waarbij hij de velden 47, 48 en 42 bezet houdt,
zoals bijvoorbeeld het geval was in het competitieduel J. Eggen-R.
van Marle 1998, in de trainingspartij Schirinzi-Van Prinsenbeek 1999
of in Schwarzman-Lesnes, Salou 2022. Evenmin ontgaat het mij dat wit
zich dankzij de tekstzet de mogelijkheid voorbehoudt om −indien
gewenst− zijn stand op enig moment met 43-38 en 49-43 in te richten.
(In de partij zal ik −tweede spoiler− juist voor een opstelling met
42-38 en 48-42 kiezen.)
Hoe deze drie wezenlijk verschillende
bestrijdingswijzen van de vijandelijke Roozenburg precies moeten
worden beoordeeld − géén idee, toen niet en nu niet. Maar ik herinner
mij wél waarom ik mij destijds zo tot 9.38-32 aangetrokken voelde.
Die keuze voor de tekstzet kwam namelijk niet of nauwelijks uit
damtechnische overwegingen voort, maar had alles te maken met een
foto die ik in "Het Damspel", het officiële orgaan van de KNDB, had
zien staan. In nummer 11 van de jaargang 53 kan men namelijk een
momentopname uit de partij Andreiko-Koeperman, kampioenschap USSR
1961, aantreffen. Op die foto ziet men dat Andreiko, die in dat
toernooi zijn eerste Sovjet-Russische titel veroverde (er zouden er
nog liefst zeven volgen!), na de openingszetten 1.32-28 18-22 2.37-32
12-18 3.41-37 7-12 4.46-41 1-7 5.31-26 19-23 6.28x19 14x23 7.32-28
23x32 8.37x28 16-21 zojuist 9.38-32 heeft gespeeld! Nu wil ik níét
beweren dat er geen verschillen zouden zijn tussen de openingsvariant
uit Andreiko-Koeperman 1961 en die uit Sijbrands-Beeke 1963.
Desondanks laat zich, zeker voor wie in zijn jeugdjaren zelf óók
idolen heeft gehad, moeiteloos navoelen waarom ik vond dat ik
eveneens 9.38-32 moest spelen.
Overigens geloof ik níét −om nog
even op het begin van de eerste alinea terug te komen− dat het ook
maar iets uitmaakt of wit 9.38-32 dan wel 9.41-37 speelt. Het gaat er
pas toe doen wanneer zwart 9.41-37 met het scherpe 9...16-21
beantwoordt. Dan maakt het namelijk wel degelijk verschil of wit zijn
tegenstander zonder meer op veld 27 toelaat (10.46-41 21-27), óf dat
hij middels 10.38-32!? 11-16 11.43-38 7-11 12.37-31 de afruil van een
koppel schijven (21-27x27) afdwingt.
(zie diagram)
Beeke geeft zijn zevende zet een passend vervolg
door op een Roozenburg-aanval aan te sturen. Dat was bepaald geen
specialiteit van mijn tegenstander: van alle Beeke-partijen die in de
database te vinden zijn (dat zijn er overigens nog geen 150), is dit
letterlijk de enige waarin hij het Roozenburg-systeem zélf hanteert!
Er staat tegenover dat ook ik een vrijwel onbeschreven blad was waar
het het tegenspel van de Roozenburg betrof: behalve in een van
weerskanten matig behandelde partij tegen Herman van Westerloo,
Jeugdcompetitie GS 1962, had ik er tot dan toe niet de geringste
praktijkervaring mee opgedaan.
Ik wil nog even terugkomen op de
aantekening bij wits 5e zet (31-26). Daar gaf ik als alternatieve
mogelijkheid 5.32-28 19-23 6.28x19 14x23 7.35-30 10-14 8.31-27 22x31
9.36x27, waarop een plausibel vervolg luidt 9...20-25 10.37-32/40-35
13-19. Wie goed kijkt zal zien dat dan, zij het met verwisselde
kleuren en −uiteraard− 1 tempo méér voor wit, precies díé stelling is
ontstaan die Beeke met de tekstzet op het bord heeft gebracht!
Met verwisselde kleuren −en derhalve 1 tempo méér voor de 'aanvaller'− kwam deze zelfde variant onder meer op het bord in de explosieve duels die Schwarzman (wit) en Kalmakov uitvochten in de toernooien van achtereenvolgens Amersfoort 2012 en Heerhugowaard 2013. Van nóg recenter datum zijn partijen als Lorevil-Anikejev (WK 2023), Van IJzendoorn-Boxum (NK 2023) en Van der Star-Terweijden (idem).
(zie diagram)
De tekstzet paste overigens naadloos in het plan dat mij voor ogen stond, een plan dat geheel gebaseerd was op de strategie waarmee Koeperman in de 3e matchpartij om het WK 1961 van Sjtsjogoljev had gewonnen! De eerste zestien zetten van dat duel, niets minder dan de 'stampartij' waar het de actieve bestrijding van de Roozenburg-opstelling betreft, zagen er namelijk als volgt uit:
[Klik hier om naar break-out 4 (Koeperman-Sjtsjogoljev 1961) te gaan.]
(zie diagram)
"Met kennis van zaken gespeeld", ben ik in
dergelijke gevallen geneigd te schrijven. Maar daarmee zou ik de
waarheid geweld aandoen. Want zoals ik hierboven al duidelijk maakte:
Beeke kán, gezien zijn gebrek-aan-ervaring met de Roozenburg-aanval,
niet of nauwelijks enige kennis omtrent dit speltype hebben gedragen.
Het is dan ook des te knapper dat de zwartspeler achter het bord tóch
het juiste plan vindt. Dankzij de tekstzet namelijk kan zwart
13.28-23(?) 19x28 14.32x23 18x29 15.34x23 met het sterke 15...13-18!
beantwoorden. 'Opvangen’ met 16.39-34?? 18x29 17.34x23 is dan immers
uitgeschakeld door de damzet 17...24-30!, 18...15-20 en 19...4-10 +,
zodat wit niet beter heeft dan 18.33-29 24x33 19.38x29. Met
19...9-13, naar keuze gevolgd door 5-10-14 dan wel 3-9-14 of zelfs
4-9-14, kan zwart dan de vijandelijke voorpost onder vuur gaan nemen.
Zie ook het competitieduel H. van Westerloo-Bronstring van november
2016.
Hoewel die zet er een beetje vreemd uitziet, blijkt er bij nadere bestudering niets mis mee. Zo zou 14...18-23?! 15.34-29! 23x34 16.40x20 15x24 17.47-42! volmaakt bevredigend zijn voor wit. Voorts is het voor 14...21-27? 15.32x21 16x27 nog te vroeg vanwege een reactie waarbij wit van de nood (het achtergebleven stuk op 46) een deugd maakt, te weten 16.37-32! 11-16 17.32x21 16x27 18.47-41!! en altijd 19.26-21! +, ook en vooral op 18...18-23. (Met name Sytze Spijker en Carlos Lorevil (zie ook boven) zal deze tactische wending bekend voorkomen…) Blijft over een vervolg als 5-10 15.47-42 10-14 , waarop wit de spanning met 16.46-41!? (merk op dat nu weer dezelfde stelling is ontstaan als na 12.46-41 10-15 13.37-31 7-11 14.41-37 5-10 15.48-42 10-14 16.47-41 het geval zou zijn geweest; zie analysediagram)
Overigens: bij alle kritische kanttekeningen die men bij het witte spel in de 18x18-fase zou kunnen plaatsen, dient men voortdurend te bedenken dat die aanmerkingen alleen dán relevant zijn wanneer wit na de definitieve overgang naar een Roozenburg met 21-27 17.32x21 16x27 over een ander, bevredigender plan dan 18.34-29 of 18.37-32 11-16 19.32x21 16x27 20.34-29 zou beschikken. (Waarbij ik −uiteraard− aan 18.34-30 of aan 18.37-32 11-16 19.32x21 16x27 20.34-30 denk, want andere plannen zijn er domweg niet.) Mocht de analyse daarentegen uitwijzen dat hij niet beter heeft dan op enig moment 34-29 te spelen, dan zou het allemaal slechts op zetverwisseling met het partijverloop neerkomen. In dat geval maakt het geen enkel verschil of hij zich met 13.46-41 dan wel met 13.37-31 opstelt, zoals een zet eerder de keuze tussen 12.48-42 en 12.46-41 eveneens lood om oud ijzer was geweest.
(zie diagram)
Behalve
het reeds genoemde 14.28-23?! (14...19x28 15.32x23 18x29 16.34x23
13-18!) is nu ook 14.37-31?? uitgeschakeld. Daardoor moet wit al in
een vroeg stadium tussen 14.34-30 of 14.34-29 kiezen.
Of 14.34-30 wellicht de voorkeur verdiende, zou ik werkelijk niet durven zeggen: relevante praktijkervaringen zijn er nog altijd niet mee opgedaan. Wel heb ik het sterke vermoeden dat als wit vanuit deze openingsvariant iets positiefs wil bereiken, hij het eerder van 14.34-30 dan van de tekstzet zal moeten hebben. Die resulteert immers −tótdat de partij over een zet of acht gaat kantelen− in een ronduit bevredigende stelling voor zwart.
4-10?!Hoewel Beeke ook hierna minstens gelijkwaardig spel heeft (pas als gevolg van zijn foutieve 22e en 23e zet zullen de kansen drastisch keren), moet 14...4-10 op z’n minst als een schoonheidsfoutje worden aangemerkt. Er was namelijk geen enkele reden waarom de zwartspeler, ervan uitgaande dat deze het voor 14...21-27 kennelijk nog te vroeg vond, niet gewoon
Voor Beeke was het overigens helemaal geen vanzelfsprekendheid om bij een ‘vrije’ keuze tussen 5-10 of 4-10 voor het eerste te kiezen. Zo placht hij met wit in de stand na 1.32-28 18-23 2.33-29 23x32 3.37x28 20-25 4.41-37 12-18 5.39-33 7-12 6.44-39 1-7 (Beeke-Van der Sluis, NK 1957) niet 7.46-41 (of 7.37-32 of 7.29-24 19x30 8.35x24) maar 7.47-41?! te spelen. En ook in zijn partij tegen Okrogelnik, Lucas Bols-toernooi 1960, gaf hij na 1.32-28 18-23 2.33-29 23x32 3.37x28 20-25 4.39-33 12-18 5.44-39 7-12 6.41-37 19-23 7.28x19 14x23 8.50-44 10-14 de voorkeur aan dat even merkwaardige als ontsierende 9.47-41?!...
Het is vooral op grond van dit soort zetten dat ik mij in de inleiding termen als "ongeschoold" en "ongepolijst" meende te mogen permitteren. Maar het feit dat Beeke zichzelf soms −naar ik aanneem onbedoeld− met een positionele handicap opzadelde, doet aan zijn capaciteiten als dammer niets af!
De Roozenburg-aanval is een feit.
18.37-31!?Maar doordat ook de witspeler méér oog heeft voor de aanval op 27 dan voor een actie tegen 24, blijft zwarts 18e zet zonder gevolgen.
9-14!Uitstekend gespeeld! Zwart kon het zich inderdaad niet permitteren veld 14 nog langer open te houden, omdat wit anders linea recta 20.37-32! en 41-37-32! zou hebben doorgezet; de aanwezigheid van een zwarte schijf op 14 dwingt hem echter met de mogelijkheid (22...)24-29! rekening te houden. Maar het uitroepteken achter de tekstzet staat er vooral omdat de opstelling met (19...)9-14 onvergelijkelijk veel chiquer is dan een opstelling met het statische (19...)10-14. Ik kom hier in de eerstvolgende aantekening op terug.
20.37-32 6-11! 21.32x21 16x27 22.47-42Immers: na het schijnbaar gedwongen 22...3-9? 23.29x20 14x25 24.41-37! 11-16 25.37-32! moet zwart, die voor 25...18-23? 26.32x21 16x27 geen tijd heeft (27.33-29! +), wel heel bijzondere maatregelen treffen om te voorkomen dat zijn stand middels 27.47-42! en 28.33-29! wordt opgeblazen. Nu is daarmee op zich nog lang niet alles gezegd (zie in dit verband ook het uitvoerige commentaar bij Beeke’s 23...10-15), maar dat is niet waar het mij −hier althans− om te doen is. Waar het namelijk om gaat, is dat zwart op 22.34-29 niet met 22...3-9 maar met het even fraaie als verrassende 27-32!! 23.29x9 32x23! zou hebben gereageerd. Wit mag het stuk op 9 dan niet dóórschuiven ( 24.9-4?? ) wegens 19-24! (of desgewenst eerst nog 24...2-7 of 24...3-9) 25.4x29 23x34 26.39x30 22-27 27.31x22 17x50 +. Hij zal dus moeten laten slaan (24...3x14), waarna het juist zwart is die prima spel heeft!
Voor zover ik kan nagaan, is Sijbrands-Beeke 1963 sowieso een van de allereerste ‘Roozenburg-partijen’ geweest waarin, ook al is het in indirecte zin, van die meerslagwending 27-32! annex 32x23 gebruik werd gemaakt. Maar mijn tegenstander, die na afloop opmerkte dat zwart twee zetten eerder (20.)34-29 ook al met (20...)27-32 enzovoort had kunnen beantwoorden (al vermoed ik dat ik 20.34-29 op dat moment vooral naliet met het oog op 20...3-9 21.29x20 14x25, bijvoorbeeld 22.37-32?! 18-23! 23.32x21 16x27), komt de eer toe een unieke versie te hebben ontdekt die zelfs anno 2024 nog niet in enig ander duel blijkt te zijn voorgekomen! En dan te bedenken dat Beeke −het zij nogmaals gezegd− niet de geringste ervaring met dit moeilijke speltype had...
Met de diagramstand is het naar mijn smaak belangrijkste moment van de partij aangebroken. Maar voordat ik verderga met de bespreking van het onderhavige duel, wil ik wijzen op de overeenkomst met de partij tussen Hein Meijer (wit) en Anton van Berkel uit de voorlaatste ronde van het NK 2014. Dat doe ik níét vanwege de parallel op zich; 15x15-standen als in het diagram, met identieke materiaalverhoudingen aan díé kant van het bord −de linker− waar naar verwachting de beslissing zal vallen, hebben zich tenslotte wel vaker voorgedaan. Nee − ik roep Meijer-Van Berkel 2014 in herinnering omdat de analyse van die partij een schitterende tactische wending aan het licht bracht die ik nog nooit eerder had gezien, en die ook volgens eenieder die ik erover sprak gloednieuw was!
Om te begrijpen wat ik bedoel, hoeft de lezer slechts schijf 5 naar veld 4 te verplaatsen, 3-9 in plaats van 6-11 te spelen en 41 terug te zetten op 47. Als het goed is, prijkt nu de volgende stelling op uw bord:
[Klik hier om naar break-out 5 (Meijer-Van Berkel 2014) te gaan.]
Terug nu weer naar Sijbrands-Beeke 1963.
22...3-9?De eerste van twee achtereenvolgende fouten die een bevredigende aanvalsstand in een (vrijwel) onhoudbare stelling doen omslaan. Op zich was het een goed idee veld 9 te sluiten. Wat heet: bij ontstentenis van een schijf op 4 vormt de zet 3-9 zelfs een onmisbaar onderdeel van het plan dat zwart dient te volgen om de vijandelijke actie tegen 27 een halt toe te roepen! Alleen had Beeke er een andere zet aan vooraf moeten laten gaan, te weten
[Klik hier om naar variant 1.0 tot en met variant 2.2.2.2 te gaan.]
Nu de meerslagwending 27-32 (29x9) en 32x23 van de baan is, is dit wél goed speelbaar. Wit ontruimt veld 34 om, na het opvangen met 23...10-15 en 24...15x24, ongestoord (25.)41-37 dóór te kunnen zetten.
10-15?En dat is dus precies zoals het in werkelijkheid gaat!
Maar de tekstzet, hoe vanzelfsprekend ook, heeft wél het bezwaar dat
zwart nauwelijks nog aan verlies zal kunnen ontsnappen. Preciezer
geformuleerd: dat zwart hierna zal moeten kiezen tussen ofwel een
situatie waarin hij een volle schijf minder heeft, ofwel een situatie
waarin zijn tegenstander ten koste van slechts één schijf doorbreekt
naar dam...
Om beide scenario’s uit de weg te gaan, had Beeke tot
elke prijs 23...11-16(!) 24.29x20 14x25 moeten spelen. Maar voordat
ik ga uitleggen waarom 23...11-16 beter was geweest, en voordat we
ons bezighouden met de vraag wat er in dat geval zoal had kunnen
gebeuren, stel ik voor een uitstapje te maken naar een partij waaraan
ik zo-even al refereerde.
[Klik hier om naar break-out 8
(Sijbrands-Heusdens 2005) te gaan]
Wit zet de opmars richting veld 32 in. Die is nu mogelijk dankzij de omstandigheid dat zwart, anders dan in een viertal eerdere varianten uit het commentaar bij Beeke’s 22...3-9?, nog géén gelegenheid heeft gehad 2-7 te spelen.
11-16Ook had het er alle schijn van dat zwart na 26...5-10 27.32x21 16x27 28.33-29! 24x33 29.38x29 22x24 30.31x11 12-17 31.11x22 18x27 32.42-37/43-38 verloren was geweest, onder meer omdat de verdediging 32...2-7 33.43-38/42-37 7-11 34.37-31! 8-12 35.31x22 12-18 faalt op het thematische 36.22-17! 11x22 37.26-21 +. (Zie ook de aantekening bij 12.48-42.) Vervangt hij 26...5-10 door 26...14-20 27.32x21 16x27, om na 28.33-29 24x33 29.38x29 22x24 30.31x11 12-17 31.11x22 18x27 32.42-37/43-38 middels 32...13-18 33.43-38/42-37 18-22 het tactische wendinkje 34.37-32?? 27-31! 35.36x18 19-23 36.18x29 24x42 + in de stand te vlechten, dan volstaat de simpele tussenzet 34.49-43!. Bijvoorbeeld 34...2-7 35.37-32 7-11(?) 36.32x21 11-16(??) 37.38-33! 16x27 38.33-29 24x33 39.39x17 +.
Toch school zwarts allerlaatste overlevingskans in die zojuist gesignaleerde spelgang 26...5-10 27.32x21 16x27 28.33-29 24x33 29.38x29 22x24 30.31x11 12-17 31.11x22 18x27 Want na 32.42-37 kan hij, behalve het ontoereikende 2-7-11?!, óók 19-23!? 33.43-38 23-28!? (zie analysediagram) 34.38-33
40.23-19 13-18! 41.19x30 18-23! ondanks een achterstand van twee schijven (een achterstand bovendien waaraan ook na 42.33-29
Toen ik in de eerste maanden van 2024 de analyse van Sijbrands-Beeke 1963 −voor zover ik kan nagaan ‘ergens’ tussen 2014 en 2017 geschreven− op eventuele ongerechtigheden naliep, vervloekte ik het computerprogramma dat mij met deze geheel nieuwe vondst in de wielen meende te moeten rijden. (En mij daarmee dwong de teneur van mijn betoog op z’n minst enigszins aan te passen.) Maar inmiddels kan ik er wel mee leven. Dat is te danken aan een nog nieuwere vondst, ditmaal één van mijzelf. Die vondst luidt dat wanneer in het vorige analysediagram schijf 45 op veld 50 had gestaan (zoals het eigenlijk ook ‘hoort’, en wat in eerder genoemde partijen als Koeperman-Sjtsjogoljev 1961, Rustenburg-Kolsloot 1975 of Sijbrands-Koot 1982 een denkbaar scenario was geweest!), de nuchtere afruil 33.39-33!! 28x39 34.44x33 gevolgd door 35.37-32 wel degelijk −en overtuigend− zou hebben gewonnen!
Ten slotte: ik twijfel er niet aan dat ook Beeke zal hebben beseft dat de overgang naar een partie-Bonnard slechts van (zeer) tijdelijke aard zou zijn, en dat het gespeelde 26...16-21 in feite niet meer dan uitstel-van-executie betrof.
Voorts kwam ook 27.39-34 18-23 28.34-29!! 23x34 29.33-29! (zie analysediagram) sterk in aanmerking.
Omdat zwart dan onder geen beding met 22 mag slaan, moet hij uit de volgende twee opties een (vrijwel onmogelijke) keuze maken:
1) 29...24x33 30.28x30 19-23 31.30-24! en wit staat op winst, ongeacht of zwart met 31...13-18 32.44-39! 9-13 33.39-33! vervolgt dan wel met 31...2-7 32.44-39! 7-11 33.24-20! (eerst zo) 33...14x25 34.32-28 22x44 35.31x22 17x28 36.26x6 +.
2) 29...34x23 30.42-37! 22x42 31.31x11 42x31 32.36x16 en ook na 32...12-17 33.11x22 2-7 34.26-21 enzovoort heeft wit een (ruimschoots) winnende vleugelaanval in handen.
Ik sluit niet uit dat, om redenen die uit de eerstvolgende aantekening duidelijk zullen worden, beide alternatieven een fractie nauwkeuriger waren geweest dan het gespeelde 27.42-37. Maar ook de tekstzet, die de dreiging 28.28-23! en 29/30.33-28 + aan de orde stelt en derhalve tot 27...18-23 verplicht, lijkt goed genoeg.
(zie diagram)
28.35-30! 24x35 29.33-29! 22x24In combinatie met zijn volgende zet is dit de meest voor de hand liggende verdediging waarover zwart beschikt. Toch was
(zie diagram)
De zwartspeler hoopt de dreigende nederlaag met behulp van de vangstelling 15/24 af te wenden. Die hoop zal weliswaar ijdel blijken, maar dat wil nog niet zeggen dat een alternatieve verdediging als
21-26 33.39-33 19-24 34.33-28 14-19 35.28-22 (op weg naar veld 17) 24-30 (Zo verhindert zwart 36.22-17? door 36...29-33! =. Merk op dat 35...8-12 had verloren door het in meerdere opzichten geestige 36.22-18!! 13x22 37.6-1! 2-7 38.1-6! 12-17 39.6-1! 7-11 40.38-33 +.) 36.43-39! (nu zo; zie analysediagram).
Er zijn nu minstens twee spelgangen waarin wit ondanks een −uiteraard tijdelijke− achterstand van liefst vier(!) schijven tóch gaat winnen, te weten: 1) 2-7 37.32-28!! 23x34 38.6-1! (zie analysediagram) en nu:
8-12
[Klik hier om naar de tweede spelgang 36. ... 30-34 te gaan.]
Op 32...2-7 of 32...8-12 zou het voor damhalen weliswaar nog te vroeg zijn geweest (bijvoorbeeld 33.6-1? 8-12/2-7! 34.1-6?! 10-15! met vangst van de witte dam, ook na 35.38/39-33 12-17! enzovoort), maar 33.37-31! had vrijwel op slag gewonnen. Diezelfde tussenzet was ook in geval van 32...24-29 beslissend geweest: 33.37-31! 21-26 34.6-1! 26x28 35.38-32! 28x37 36.39-33 29x38 37.1x3 +. En op 32...10-15, het vierde en laatste serieuze alternatief voor de tekstzet, had wit 33.36-31! gedaan. Pareert zwart daarop de dreiging 34.31-26! + met 33...21-26, dan bedient wit zich van hetzelfde trucje als straks in het partijverloop, te weten 34.6-1! met dodelijke tempodwang.
33.38-33!Nu zou 33.36-31? juist te traag zijn geweest in
verband met 33...8-12! (34.6-1?? 24-29!) en op de volgende zet
34...2-7!. De tekstzet, waarmee het belangrijke veld 29 wordt
afgeschermd, berooft zwart evenwel van die verdedigende
mogelijkheid.
(zie diagram)
Want
33...2-7/8-12 zou wit tijd voor 34.6-1! en 35.1-6 + hebben
gelaten.
In de diagramstand daarentegen staat zwart wel
degelijk klaar voor het neutraliserende 34...2-7! gevolgd door
35...7-11, 36...8-12 en 37...13x2. Hoogste tijd derhalve voor de
witspeler om de pointe van zijn vorige zet uit te serveren:
Commentatoren met een bescheidener inborst
zouden wellicht met één uitroepteken hebben volstaan, maar ik geneer
mij er allerminst voor de tekstzet met twee uitroeptekens op te
sieren. Enerzijds namelijk is er het principe van de tempodwang, dat
het op zich al verdient te worden gehonoreerd. Maar 34.6-1! is vooral
zo opmerkelijk vanwege die ándere gedachte die eraan ten grondslag
ligt: het besef dat wit van de tactische tegenstoot 34...26-31
35.1x20 31x42 niets te duchten heeft, omdat na 36.20-25! (zie
analysediagram) de zwarte dam te allen tijde, in sommige gevallen
zelfs ten koste van slechts één enkele schijf, zal worden
uitgevangen! (Men ga dit na.)
Ten slotte wijs ik er −ter
rechtvaardiging van dat dubbele uitroepteken− nog graag op dat dit
winnende concept uitsluitend mogelijk is dankzij de ontruiming van
veld 38 die zojuist heeft plaatsgevonden (33.38-33!): met
bijvoorbeeld 39 op 38 had hetzelfde plan niet gewerkt vanwege de
wending (33.39-33? 10-15! 34.6-1) 34...26-31! 35.1x20 31x42! 36.38x47
15x24 =. Waarvan akte!
Ook volgens de
computer zou dit nog zwarts beste optie zijn. Maar in dat geval kwam
capituleren eveneens serieus in aanmerking: van enige compensatie
voor het verloren stuk is geen sprake, eerder
integendeel!
Hier komt nog iets anders bij. Men zou namelijk
kunnen zeggen dat Beeke de 'pech’ heeft een tegenstander te treffen
die als het ware vleugels krijgt wanneer hij een schijf vóór staat.
Want wat er allemaal ook op mijn dammen valt aan te merken - men kan
mij onmogelijk verwijten dat ik de handigheid of slagvaardigheid zou
missen om een middenspelstand met een schijf méér, óók wanneer mijn
tegenstander op een zekere positionele compensatie kan bogen, in
winst om te zetten. Ik overdrijf níét: zelfs, ja zelfs tegen Wiersma
(Suikertoernooi 1970), Andreiko (2e matchpartij WK 1973), Tsjizjov
(2e matchpartij WK 1989/1990) en Georgiev (EK 1999) zou ik, in
weerwil van de knikkende knieën waarmee de opgeroepen emoties
steevast gepaard gingen, mijn materiële overwicht op verrassend
soepele wijze verzilveren! Waaraan ik in dezelfde ademtocht moet
toevoegen dat díé keren dat zulks mij níét lukte (ik denk aan de 20e
en laatste matchpartij tegen Tsjizjov of aan het duel met Aliev uit
de voorlaatste ronde van het EK 1999), mijn falen niet zonder
dramatische gevolgen bleef...
Zelfs met een schijf minder, of misschien juist wel als gevolg van het verstoorde materiële evenwicht, blijft zwart tot passiviteit veroordeeld. Zo faalde 38...18-23(?), het enige alternatief voor de tekstzet, op 39.33-29! 24x33 40.39x28. Bijvoorbeeld 40...9-13 (40...14-20?? 41.27-21 +) 41.43-38! en zwart, die nog altijd niet 41...14-20(?) kan spelen, heeft onvoldoende verweer tegen de dreiging 38-33-29 +.
39.34-29 14-20 40.32-28 20-25 41.29x20 25x14 42.33-29In
deze fase van de partij speelt het witte spel zich als het ware
vanzelf.
(zie diagram)
50.27-22?!23-28 (want 58...23-29 verliest helemaal zonder strijd na 59.22-17/18! gevolgd door damhalen op 1) 59.24-20! 28x17 60.20-14 17-22 61.14-10 22-27 62.10-4! 26-31 63.37x26 27-32 64.4-27! +.
(zie diagram)
61.3-25!!
Door eerst het vijandelijke stuk op 18 de pas af te snijden, wint wit een vol tempo ten opzichte van de zojuist behandelde variant “B”. Daarmee is het laatste restje spanning uit de stand verdwenen.
33-38 58.19-14 18-23 59.14-10(zie diagram)
Op
59...23-28 wint nu zowel het kinderlijk eenvoudige 60.27-22 28x17
61.10-4 als het tactische 60.10-5 28-32 61.37x28 38-42 62.27-21!
26x17 63. 28-22 +. Maar het winstplan dat ons door de computer wordt
aangereikt, mag evenmin onvermeld blijven: 60.10-4 28-32 61.37x28
38-42 en nu enkel en alleen 62.27-21!! 26x17 63.49-43!! +.
Beeke
liet zich het slot vanzelfsprekend niet meer bewijzen: hij gaf het
op.
Ziedaar hoe ik als 13-jarige debutant op een
doordeweekse avond in juni 1963 mijn eerste scalp veroverde. Mijn
overwinning op Beeke woelde vanzelfsprekend een groot enthousiasme
bij mij los. Wat heet: ik verkeerde in een dusdanige
staat-van-euforie dat ik mij goed kan voorstellen dat van de
wiskundeles die voor de volgende dag op het programma stond (ik had
destijds een dagelijkse meldingsplicht bij de penitentiaire
inrichting die naar de naam Hervormd Lyceum West luisterde), bitter
weinig is blijven hangen. Al moet ik toegeven dat daar doorgaans geen
winstpartij tegen Beeke (of wie dan ook) voor nodig was…
Zoals
gezegd: tot december 1965 zouden er nog veertien andere, niet zelden
honkvaste NK-finalisten bijkomen. Daarna ging ik mijn grenzen
langzaam maar zeker verleggen door lijstjes te maken −stiekem was ik
daar medio 1965 al mee begonnen− van winstpartijen tegen regerende
wereldkampioenen, voormalige wereldkampioenen én −elke denkbare
uitbreiding van de verzameling was natuurlijk welkom− látere
wereldkampioenen. "But that's another story", om met de bareigenaar
uit de kostelijke film "Irma la Douce" (1963) te spreken.